woensdag 31 oktober 2007

Fritske Bommel, Koning der Britten!



La-di la-di, sha-la-la-la!

Daar stonden wij dan, omsingeld door een woeste meenigte, waarvan er ene een heuse ridder te paard was, met lans en harnas en al, achter ons het dode lichaam van den voormalige kooning der Britten!
“Wáááárrrr is kooning Arthuur?”, brulde den ridder, rood aanlopend, “Waar hebt ghij hemme verstopt?”
“Hi hi, misschien komt ‘ie wel als we hem heel hard roepen”, grinnikte Frits, “Koning Arthur! Koning Arthur! Hé Artie, vuile jood!”
De ridder kon deez’ grap niet waarderen, zovele was duidelijk. “Whaar isse hij?”, brulde hij. Om zijn vraag te onderstrepen doorboorde hij één der woedende boeren, die met een luide ‘Aaaarrgha!’ ter aarde sloeg.
Ik besefte dat wij ons in ene zeer penibele situatie verkeerden, en stapte op den ridder toe, in een loze poging met diplomatieke midd’len tot een wenselijke uitkomst te komen.
“Mijn beste man”, zei ik, “Ja, gij ridder. Zulks vertoon der woede is, zo mijn inziet, volstrekt overbodig en dezigerlerwijze ongewenst. Had ik geweten waar uw koning thans verkeerde, dan had ik het u zonder verder moeilijkheid gezegd, maar weten doe ik het niet.”
“Nhonsens!”, bulderde de ridder, “Whaar komt ghij vandaanhe? Zijt ghij een tovenaar? Zijt ghij een alchemist? Er af met dijn hoofd!”
“Roest en drommels!”, riep ik uit, “Dit is als een cyclopische aartsnachtmerrie zonder eind!”

Op dat moment van grootste wanhoop bood echter de grootste redding zich aan.
“Hé luitjes!”, klonk de ijle stem van mijn zoon Frits, “Hier ben ik weer! Ik, koning Arthur! Of Artie Smartie voor men vrienden. Osewiesewose nog an toe!”
Ik draaide mij om en zie! Daar steedde Frits, mijn zoon, de kroon des gevallen konings op zijnen hoofd, lachend en zwaaiend!
“Holla bolla! Ik ben koning!”
De verzamelde lieden oogden stomverbaasd, en zo dede ik. Even vreeschde ik dat zij deez’ particuliere soort van zoete koek niet slikken zouden. Maar het volgende moment nam een enthousiaste horde mensen Frits op de schouders, en droeg hem richting het kasteel in de verte!

*

Niet veel later was den Frits op den troon geplaatst, den troon van koning Arthur, in de Tower of London, die er in de Middeleeuwen ook al stond, vazallen om hem heen, waaronder de tovenaar Merlijn, Galahad, de ridder die ons eerder aanviel, Lancelot Gobbo, Gawain, Hasdrubal II, Frits’ vrouw Guinevere, en natuurlijk ik, zijn oude vader.
Hij is nu de koning der Britten, en daartoe roept de grote, dikke omroeper/hofnar: “Lang leve Kooning Arthuur, Kooning der Britten, onze eenige en toekomstige kooning!”
“Hoera! Hoera! Hoera!”, riepen de mensen, en alles was wel.

Zo zou ik graag dit verhaal eindigen, en Frits ook.
“Wel, hier zit ik dan”, begon hij zijn monoloog, “Frits Bommel, Koning der Britten. Wie had het ooit gedacht van een veroordeelde kinderliefhebber. Ik heb…”
Wat is dat? De deuren des troonzaals zwaaien open en onze voormalige gevangenen komen binnen gerend; het meisje van de ze’els, de Joodse agent, de jonge bokling.
“Het is een ramp!”, roept de agent, “Het is verdomme verschrikkelijk! Angstaanjagend!”
Zij ogen allen vol van angst. Dit is menens!
“Wat zeidt gij?”, roep ik, “Wat zeidt gij? Zeg me, wat zijdt? Hoe?”
“Ik kon maar net ontsnappen”, puft de Jood, “Het huis. Het huis… Jullie huis… Het is tot leven gekomen. Het leeft, en het dreigt ons allen te vernietigen!”

VOLGENDE KEER: FRITS DAPPERHARDT, EN HET HUIS VAN WROK!

zondag 28 oktober 2007

Slachtoffers



Jiggidy woot-woot, kwama!

Pas toen wij onze eerste X-peditie naar buiten waagden, mijn zoon en ik, merkten wij dat er bij onzen tijdreisch slachtoffers deden zijn gevallen, maar hier kom ik zoo aan toe.
Het ridderduel was reeds voorbij, en de beide ridders waren verfomfaaid doch voldaan teruggetogen naar hun kastelen, harnas onder de arm, toen wij het huis verlieten. We stapten het weidse weiland op, dat van een dusdanige sepia-kwaliteit was dat er geen twijfel over kon bestaan dat wij in de Middeleeuwen waren beland.
“Het is ongelofelijkerwijs”, mompelde ik, “Ongelofelijkerwijs. Fantastifrapsicalstisch! Een heuse tijdsprong. Bijzonder. Nanomagisch!”
Ik was van plan op expeditie te gaan en luttele pagina’s te wijden aan deez’ lange tocht door deez’ barre land, culminerend met onze vondst van een ras van voorhistorische creaturen, die voortdurend en aanhoudend ‘Tekelili!’ kreetten.
Dit zal echter moeten wachten, daar wij een nieuwe ontdekking deden, van ongekende aard en omvang.

“Pappe!”, zei Frits, “Pappe, moette kijken!”
Ik deed kijken, naar waar Frits heen wees. In eerste instantie zag ik niets. Hij wees slechts naar ons huis, daar midden in het weiland. Mijn eerste gedachten waren angstig. Ons huis zou toch niet tot leven zijn gekomen om vervolgens te pogen ons met huid en haar op te vreten? Neen, nóg niet ten minste.
Frits wees naar ónder ons huis. Er staken twee voeten onder deez’ huis uit, twee voeten aan enkels, voeten met laarzen, zwarte, stevige laarzen, van zeer goede makelij, zeker voor den Middeleeuwen. De rest van het lichaam lag onder het huis, en was ongetwijfeld zo plat als enen daalder! Ik moest wel een beetje lachen, ondanks den gravitas van den situatie.
“Ack-ack-ack-ack!”, lachte ik, “Hij is zo plat als enen daalder!”
Frits lachte ook. “Ja, maar door den euro is alles duurder geworden, dus eigenlijk is hij duurder dan enen daalder!”
“Ons huis moet pardoes bovenop hem zijn geland toen wij in deez’ schrecklichen tijdsera deden belanden”, constateerde ik, “De arme sul. Hij was slechts de verkeerde persoon op den verkeerde plaats.”
“Net als Volkert van der Graai, de baron van Lamsweerde”, zei Frits, “Die wist ook niet dat ze Kennedy gingen vermoorden.”
Ik wist niet waar hij het over had. Soms heb ik den gevoel dat er enen steekje bij mijnen zoon los zit.
“Nu, gedane zaken nemen geen keer”, zei ik, “Laten we eerstens dit terrein gaan verkennen, op zoek naar hulp!”

Bleek dat wij niet op zoek hoefden! Zij kwamen al naar óns toe, deez’ zomer. Vanaf een tenovergelegen heuvel kwam een groep volkeren aangemarcheerd, een gemeleerd gezelschap van enerzijds boeren met fakkels en anderzijds nog meer boeren met fakkels, en derdezijds een ridder te paard. Hij was het die naar ons toe kwam gereden, terwijl de boeren slechts riepen.

“Whaar is hy? Whaar is onze kooning?”
“We zhyn hemme kwyt! Whaar is hy heen?”
“Er zal hemme toch geen ongeluk zyn overkhomen?”
“Whaar is Arthuur, Koning der Britten?”


En nu pas zag ik het.
Naast het lichaam onder onzen huis lag een kroon, een heuse kroon, van goud, en geel, en franje, glanzend als een kievitsei, belegd met robijnen en diamanten zo groot als binten, fel fonkelend in het licht van den ondergaande zon!

VOLGENDE KEER: FRITS BOMMEL, KONING DER BRITTEN!

donderdag 25 oktober 2007

Fritske en de Elegast



Waarlijk, hoe?

Noem mij gek, noem mij paranoïde, maar het lykt er verdraaid veel op dat ik, myn zoon Frits, en ons stel ‘gasten’ door enig noodlottig ongeval in den Middeleeuwen zijn beland.

Toen ik deez’ morgen mijn voordeur opende, trof ik daar buiten niet de mij zo bekende straat, met haar huizen, haar auto-mobiles, en haar spelende kinderen, vrolijke spelende kinderen… maar een weidse vlakte, met op de achtergrond een groot woud, en helemaal in den verte een slot, een kasteel.

“Bij de sik van Yog-Sothoth”, prevelde ik, “Wat nu weer? Is zulks gebruikelijk? Net nu ik aan den 21e eeuw en haar Intranet, thelefonie, en video-recorder was gewend, bevind ik mij weer terug in de Middeleeuwen. Welk een Lot! Dit is waanzin! Dit is Cthulhu! Pure Cthulhu! Als dit geen Cthulhu is, dan weet ik het ook niet meer!”

Ik heb meteen de deur weer gesloten, in den hoop dat dit alles een nachtmerrie was, een cyclopische aartsnachtmerrie van zulks caliber dat mijn werkelijkheid gelijk een delirium tremens is.

Ik heb mij teruggetrokken in de kamer, met alle lijkjes van mijn katten, met hun jurkjes aan, en ik heb hen gewiegd tot alles weer pais en vree war.

Rond den klonk van den middag begaf ik mij weer naar de begaanbare grond, waar onze gasten vanuit den kelder inmiddels een luid rucksichtlos kabaal schopten.
“We willen eten!”, riep den Joodse politieman, “Hup, ik heb honger! En het meisje, ze heeft gezondheidszorg nodig, medicijnen! Je kunt ons hier niet houden, jij zieke schoft! Haal ten minste die bok hier weg, die bok! Hij schijt alles onder! Ik zit tot mijn enkels in de schijt! Alsjeblieft, ik heb er spijt van. Ik had je niet moeten aanranden. Sorry. Die… Mijn God, die bok knaagt aan mijn lul! Laat het ophouden! Auw! Auw! Argh! Ik wou dat ik nog een voorhuid had!”
“Nu even niet!”, riep ik terug, “Den moeilijkheden zijn mij al ingewikkeld genoeg! We zijn in de Middeleeuwen beland, en ik heb hier even geen tijd voor!”
Ik hoorde plots gehinnik buiten, en met een groeiend gevoel van aarts-angst rondom mijn hart, begaf ik mij naar het raam, waar mijn ernstige vermoedens werden bewaarheid.

Er was een ridderduel gaande in onze achtertuin. Een echt duel. Twee ridders, met lansen en al, gezeten te paard, galoppeerden op elk ander af, pogend elkaar van het ros af te stoten. Om hen heen stonden de lieden, het volk, juichend, joelend, in Middeleeuwse kreten, die niet zouden misstaan in Karel ende Elegast.
“Vatte hem, Eggeric! Laat ghy niette kennen, kameradhe!”
“Stootte hem van zhyne paard af!”

Ik greep naar mijn hoofd, moe van ellende, van de kwade streek die Vrouwe Fortuna mij geleverd had.
“Ghij Lot!”, riep ik uit, “Zulks is niet gewenst! Hoe, hoe, hoe! Pardon? Nee, zo gaat het niet meer! Houd hier nu mee op! Foei, foei!”
Maar de problemen bleven. Ten einde raad ging ik op zoek naar mijn zoon Frits, in den hoop dat hij uitkomst zou kunnen bieden.

De rest van den recensie van Radioheads ‘In Rainbows’ zal op zich moeten laten wachten, daar zij in den Middeleeuwen nog Radiohead noch downloads kennen!

woensdag 24 oktober 2007

Fritske B. Tijdrijziger!

Hallootjes! Het is ik Fritske!

Ik heb al wel evenkes geen berichten meer op dit dinges achtergelaten. Maar dat is natuurlik ook omdat ik al een beetje ziekjes ben geweest. Zo heeft paps ook heeft vertelt

Hij heeft ook de hele tijd de computer in beslag genomen. En ik was verdrietig want godfries was dood. Rarigheid. Maar ik heb nu weer nieuwe vienden in de kelder. Hoezaah. MAAAAR WAAACHT!!! Het wort nog gekkerder.

Hans piet (mijn vader, had dus laatst de computer kapotgemaakt. Hij had weer een van zijn ‘buien’. Hij schreewde iets over angora ofzo. En het was mooi mis. En toen onplofte do computer. Papa ging toen naar beneden naar waar de opgezeten katers zijn . en hij zij tegen mij, frits, dat zei hij, hij zij frits. Maak de computer. Dus ik zie van oke en we waren aan de winkel. Dus.
Ik repareren die computer. En ik weet er niet veel van. Dus ik had zo een hamer in een onderbroek gewikkeld ide ik had geleend van dat meisje en die onderbroek in de fik gestoken. HAHAH. En toen had ik daarmee zo tegen de computer aan gaan slaan. Dat werkte niet. vovendien had ik bij die tweede haal naar achteren dat er zo stukken van mijn brandende hammer. Branden ddus! Van mijn hamer in mijn nekkraag dinges vielen. Dus nou. Toen was het helemaal van de hommeles. En stond mijn nek in brand. Dus ik wilde zo van wegrennen. Maar dat gaat niet want mijn been is weggezaagd. Mooi stom1 dus goed. Ik struikelde. En toen viel ik. En toen ging ik gillen en zo slaan op het vuur. wat pijn deed. Maar het hield wel op met de brand. Ondertussen had ik de computer natuurlijk nog steeds niet gemaakt! Dus ik had toen maar die zeikanten eraf gehaald. En ik zag dat ze vies waren van het vuur. Niet alleen de zeikanten maar ook aan de binnenkant van de computer. Dus ik zette de computer in bad. En toen ging ik naar de waterput in de kelder waar ik nooit uit mag drinken omdat daar de kinderen in worden bewaard.. Maar ik had daar nog eemmers met water uit gehaald en in het bad gedaan. Er zaten trouwens allemaal teennagels in of zo, haha. Of misschien waren het mades skeleten. Maar goed, toen had ik dus alles zo uit de computer gehaald en met startkabels en meer van die dingesseen aangesloten. aan broodroosters en zo. En alles was toen aan elkaar aangesloten. En ik hoopte dat het zou gaan bliksemene vant dan had ik hem wel zeker te wetten in elkaar gekregen. Maar dat deed het niet. Dus totn had ik gewoon maar alles aan elkaar vast verbinderd en de kandelaar in bad gegooid. Maar toen kwam er een blauwe explosie van lampjes en zo uit het raam en toen was het mis met de fiets.
Ik hoorde papa beneden vloeken. Wat heb je gedaan stombo dat riep hij. Maar dan op zijn stomme manier. En ik zei van, ik hebte computer gemaakt, want dat had ik ook want ik typ er nu op. Maar toen zei mn vader dat we naar de middeleeeuwen waren gegaan. En dat was ook zo want de straat was weg en het rook er naar spuugsel.

Ik zal morgen wel meer vertellen over de middeleeuwen. Want nu ben ik er toch!

zaterdag 20 oktober 2007

Een recensie van het nieuwe Radiohead album, ‘In Rainbows’



Muziekhe?

Dat heeft mij nooit veel gedaan. Neen, integendeel, liever zat ik met mijnen neus in den boeken; oude codexen met eldritsen runen en incantaties ter oproeping van Bael en Azazel. Mijn aandoening verbood mij voor lange tijd buiten de muren van mijn onderkomen te verblijven, en ik zag mij genoodzaakt lange dagen binnen te zitten, voor de ramen van mijn kamers, terwijl vele menschenlevens zich daarbuiten aan mij voorbij trokken.

Muziekhe speelde toen ik opgroeide van een klein jong tot een bleke, voortdurend verschrikt ogende man geen rol van enigen bethekenis, om die simpele reden dat er nog genen muziek was in deze dagen. We spreken hier over de tweeden helft van de negentiende eeuw, en muziekhe was nog niet uitgevonden. Noch hadden wij teelenvisie, rhadio, lichhamelijken hyghienen en gezhondheidssorg.

Onze dagen waren grauw, gepokt en gemazeld.

Pas in 1900, met de eerste symfhonie van Mozart, begon muziekhe enigen rol van bethekenis te spelen. Doch ik hield mij afzijdig, gepreoccupeerd als ik was met het schrijven van verhalen voor de menschen. Zo nu en dan zong ik luidkeels de liederen van Gorrend Bliskander en zijn dansende rekels (de toenmalige top 40 sensatie) of de zevende cantatie uit de Malleus Maleficarum, doch dit was vooral om het geschreeuw van de jongsten onder de kinderen te overstemmen.

Recentelijk stuitte ik echter op iets wat mijner leven een draaislag van 360 graden fahrenheit gaf.
Een jonge band genaamd Radiohead.
In Rainbows is het eerste studioalbum van de uit Schotland afkomstige band Radiohead. Radiohead is een soort van pop-musik band, die specialiseert in het gebruik van opvallende, ongebruikelijke instrumenten, zoals daar zijn: de gitar, den drums-bas, en den percussie-acoustiek!
Het geheel is zeer opvallend.

‘You used to be allright. What happened?’

Het eersten nummer des nieuwens cd, 15 step, opent zeer sober, met veel bloepjes en bliepjes en de seer ijle, antigutturale stem van frontman Tom York maar verandert op circa 40 seconden, door ondersteund te worden door een begeleiding van bovengenoemde gitar. Boven deze gitar-lijn kweelt York enkele onverstaanbare teksten, in een geslaagde poging vervreemding te persen uit klanken, als Jules D’Orange uit zo’n ronde, oranje bal. Waarschijnlijk is het IJslandse dat hij zingt. Hier en daar horen wij op de achtergrond kreten van kinderen, die mijn liefdesroede de kop doen opsteken.

‘When the lights go out for you, the lights go out for me, it’s the twenty-first century’

Het tweede nummer, Bodysnatchers, is wat vlugger van aard, en doet mij denken aan het volksrumoer ten tijde van de Franse Revolutie, die ik samen met mijn studiekameraad Jan van zeer dichtbij heb mogen meemaken. Er is veel gebruik van den drums-bas in dit nummer, en nog een ander instrument dat ik niet kan plaatsen. Ik heb besloten het den ‘klompermomper’ te noemen, naar het ge-klompermomper dat het voortbrengt.

‘Don’t make no big ideas. They’re not gonna happen.’

De gemiddelde muziekhenummers bestaan, mijns inziens, uit de volgende structuur: Couplet, refrein, couplet, jambement, cataract, couplet, bas-relief, refrein, volta, val, chute en coup de grace. Radiohead gooit deze structuur uit het spreekwoordelijke raam (Soekhe op wanheer den eerste Praagse defenestratie was; mijn verjaardag?) en gebruikt een structuur van couplet, couplet, refrein, enjambement, gattaca, funest, couplet, riff, riff, riff-majore, quatrijn, quatrijn, quatrijn, quatrijn, lobotomie. Fantastische!
In het derde nummer, Nude, een mooi nummer, zingt Tom York verder; ik weet nog steeds niet watte hij zingt, maar het raakt me in mijnhe tere oude ziel, zodanig dat ik besloten heb weldra een band voor mijzelf op te richten, met marsmuziek!

De rest van de muziekhe is ook erg mooi!

Tenzij er iets seer onverwachts gebeurt, zal ik een dezer dagen de rest van deez’ muziekhe-album bespreken. Ik ga er niet van uit dat er iets seer onverwachts gebeurt. Nee, ik heb rust nodig, en hoop dat ik morgen gewoon in mijn eigen bedje wakker word, in mijn eigen tijd…

donderdag 18 oktober 2007

CATCH-22



Hedig, hedig, hoepsasa!

Daar zaten wij nog altijd met het probleem van den Joodse agent in den kelder, en het kleine meisje van de kinderpostze’els.
‘Het kleine meisje van de kinderpostze’els?’, zult ge vragen. Wel, wel, het is een verhaal. Een verhaal, dat ik ge niet zal onthouden.

Deez’ morgen werd er aangebeld. Met een pook in mijnen handen sloop ik naar den deur, bangend voor enigerlei politie-opmacht. Nee, niets van dat, het was een klein meiske, een Hollandse trien, met blonde vlechtjes, van een jaar of tien. Te jong voor mij; tegen die tijd zijn haar geslachtsorganen nog niet afdoende ontwikkeld; zoiets moet rijpen als een goede wijn. Wel moest ik haar nageven dat ze grote ronde heupen had voor haren leeftijd, althans geschikt voor het baren van kinderen, zoals zich later zal doen blijken.
“Hallo kind”, zei ik, “Wat zoekt gij hier?”
“Wilt u kinderpostzegels kopen?”, vroeg ze, zo vlug dat ik haar niet verstond.
“Wat zeidt gij?”, vroeg ik, “WAT ZEIDT GIJ?”
“Of u kinderpostzegels wilt kopen.” Ze giechelde. “U bent apart.”
“Welk apart? Zulks vraagt mij of ik ze’els wilt kopen? Welk nut van ze’els, als ik naar mijn familielieden telegrafeer? Zulks stuit mij! Foei, foei!”
Ze werd nu een beetje bang, en terecht, want hoewel ik het hier nog niet wist was de jonge Frits, met krukken en verband en al, achter mij in de deuropening verschenen.
“Welk angst!”, riep ik, “Dijn motieven schaden mij! Een school, proberend rijk te worden via haar kinderen! Foei! Is zulks onzer maatschappij, of heeft den Weltschmerz mij in der greep? Waarheen nu, wereld?”
“Die meneer is eng!”, zei het meisje.
“Ik? Eng?”, zei ik verontwaardigd, “Eng is anders! Dit is waanzin! Dit is Cthulhu!”
“Nee, niet ú. Díe!”, wees het meisje, naar achter mij, naar den Frits.
“Hahaha. Jippie!”, riep Frits, naar voren stuivend, hoppend, met een misselijkmakende grimas op zijner gezicht, “Jippie!”
Hij greep het meisje vast, tilde het op naar zijn hoofdhoogte, en begon op haar oorlel te sabbelen. “Hahahahaha.”
Ze gilde, bij de sik van Yog-Sothoth, hoe ze gilde. Ragnarok was er niets bij!
“Godfriets, zet haar neer”, siste ik mijn onstuimige zoon toe.
Hij luisterde niet. “Je bent mijn kleine escortgirl”, lachte hij, “Je komt als op bestelling!”
Er zat niets anders op. Ik gaf Frits een schop tegen zijn halve voet. Hij schreeuwde het uit als een hyena op steroïden, en liet het kind vallen. Ze wilde wegrennen, riep iets over ‘mama’ en ‘politie’, en ik besefte hoe diep het moeras onder mijn was geworden. Vlug trok ik de deur voor haar neus dicht, haar insluitend.

Cthulhu, Cthulhu, lema sabachtani?

We hebben haar in de kelder opgesloten, en Frits blijft vanaf de trap naar haar turen, terwijl ze daar snikkend naast de Joodse politieman zit. De krantenberichten zijn al verschenen. Haar ouders missen haar. ‘K heb de foto’s gezien; ze heeft enen vader, enen mutter, en enen zusje, dat meer op haren vader lijkt dan zij. Ze zoeken haar.
“Ze is zo schoon”, prevelt Frits, “Ik zou willen dat ik haar was. Ik zou haar zo graag dragen.”
Ik vraag niet wat hij doet bedoelen. Mijn hoofd is een warboel. Het is Ragnarok daar binnen. Ik voel enkele korte stoten tegen mijn voet en kijk om; de jonge bokling die ik voor Frits heb gekocht valt me lastig.
“Weg, ondier!”, roep ik geirriteerd, “Ik word hier gek van!”
Ik geef de bok een por, en hij verdwijnt de kelder in, naar de andere gevangenen… Ik hoop dat ze steun bij elkaar vinden, de steun die ik zo nodig heb…

VOLGENDE KEER: EEN RECENSIE VAN HET NIEUWE RADIOHEAD ALBUM, IN RAINBOWS!!!

maandag 15 oktober 2007

RagnarBok



Het kan een slecht voorteken genoemd worden dat ik me, op het moment dat ik den stanleymes in Frits’ onderbuik zette, realiseerde dat ik niet precies wist waar den nieren zitten. Ik bleef snijden, doch ongecontroleerd en in het wilde weg. Ik wist niet waarin ik sneed, maar deed slechts wat mijn intu-hitie mij ingaf. Het schreeuwen zwol alleen maar aan, niet alleen dat van Frits, maar ook mijn stemgeluid.
“Zijn dit je nieren, zoon?”, riep ik, “Zijn dit ze? ZIJN DIT ZE?”
Ik wroette in de wonde die ik had gemaakt, in de snee, tot ik iets hards te pakken had. Was het de hoorn van de geit, die zich zoo ongelukkig in den Frits gelanceerd had? Ik sjorde er aan, wat Frits aanleiding gaf luider te krijten.
“Dat is bot!”, riep hij, “Pappe, dat is bot!”
“Het is bot”, gaf ik toe, “Maar ik ben geen fijngevoeligen man als het op den medischen aangelegenheden aan komt.”
Ik merkte dat vrijwel mijn gehelen hand nu in den wonde stak, en ik haalde deez’ er vlug uit.
“Het is een schrijnend dilemma”, zeide ik.
“Pappe, ik moet passen doen.”, zeide Frits, “Au, au, het doet zo’n pijn.”
“Jakkiebah”, zei ik, “Plekkerig vuilstof! Laatwater!”
Ik voelde de verrassend warme urine, die zich verspreidde over de bank waarop Frits lag, over mijn been, voet, tussen mijn tenen; de geur trok enkele fruitvliegjes aan, die zich tot dan toe met de geiterij op de muren hadden gebezigd.
“Aauwauwauw!”, riep Frits, “Het voelt alsof ik een stekelvarken uitplas. Aargh!”
“Bij de baard van Yog-Sothoth”, mompelde ik, “Dit is waanzin. Dit is Cthulhu. Je reinste Cthulhu.”
Het werd slechts erger. “Laat me er uit!”, klonk er, gevolgd door een doffe bons vanuit de kelder, waar ik even tevoren den Jood had vastgeketend.
“Houd dijn muil!”, riep ik, “Nu even niet, nu even niet.”
Ik haalde mijn hamer van de vloer, en begon in den wildenweg om mij heen te slaan. Ik meende, in mijner gedachten, in mijner perversitairen waanzin, misschien (via associatien) dat ik den Jood tot zwijgen dwong, maar in werkelijkheid raakte ik den arme Frits alleen maar ernstiger.
“Auw pappe!”, riep den Frits, “Wat doe je, pappe?”
“Cthulhu!”, prevelde ik, “Haal de leugens uit mijn hoofd, Cthulhu.”
Ik liet de hamer vallen. Maden hadden zich reeds in de wonde gevestigd, voortgekomen uit de bloederige orificen van ontploften geit.
Het was koud geworden, erg koud.
“Bij Loki”, mompelde ik, “Dit is Ragnarok.”

Voorwaar, het was begonnen! Drie winters, zonder zomer er tussen, gevolgd door den dood van Baldr.
Ragnarok.
Buiten sneeuwde het, en valkyries dansten met einherjare om de Oerboom Yggdrassil. Of was het alleen maar in mijn hoofd? Ik weet het echt niet meer.
Ik heb de operatie afgemaakt. Ik heb in de wonde gewroet tot ik de hoorn vond, en deze heb ik er uit gesleurd. Tegen die tijd was Frits al niet meer bij bewustzijn, Odin zij geprezen, zodat ik zijn gejammer niet meer hoefde aan te horen.
De wonde heb ik met duct-teep dichtgeplakt, evenals de wonde op Frits’ voet.
Moge Wodan Frits’ genezing schenken. Alles ligt nu in handen van de Goden!

Dat was drie dagen geleden. Frits is inmiddels aan de beterende hand, al heeft hij nu wel cholera, maar dat heeft niets met mijn operatie te maken, zo verzekert hij me.
Als beloning voor de doorstane pijnen heb ik den Frits een jonge bokling kadeau gegeven, hoewel ook dit de nodige consequenties zoude hebben…

De operatie mag dan wel geslaagd zijn, doch wanneer ik naar buiten kijk word ik weer diepdroevig.
Het sneeuwt nog steeds.
Het einde is nu nabij.

VOLGENDE KEER: ZWANGER VAN DEN BOK!

donderdag 11 oktober 2007

Een geit aan flarden



Zoo, den vorigen keer ben ik geeindigd met den merkwaardigen explhosie van den Geit, Edgar. Ik moest weg bij den computer-technique voor ik mijn verhaal kon afmaken (een pus-gerelateerd probleem) en bij deze zal ik den volgende etappe continueren.

Lang kon ik niet stilstaan bij de explosie van geiterij, daar den politie mijn op den deur bonste. Ik opende voor een laf ogend figuur, gekleed in het politie-uniform. Wat bleek? Zij waren nog altijd op zoekhe naar mijn zoon, den veroordeelde ped-ho-fiel, en zij vermoedden dat hij bij mijn onderdak had gezocht. Dat had hij ook; hij lag nog kermend op den bank, onder den stukken geit, met enen halve rechtervoet. Doch den politieagent ging ik dat niet zeggen!
Het was een merkwaardig gesprek.
“Meneer Lovecraft”, sprak d’agent, “Heeft u onlangs nog contact gehad met uw zoon, de meervoudig zedendelinquent Frits B. Bommel?”
“Neen, neen, NEEN!”, riep ik uit, “Oh, afschuw! Ik, een gereschpecteerd schrijver van horrorverhalen, in contact met een deelinquenth? Wat denkth u wel van mij? Dat ik contact zou hebben met een zo iemand? Foei, foei!”
En ik spoog.
“U hoeft niet boos te worden”, zei de agent, “Ik vraag het alleen maar.”
Dat was het moment dat Frits koos om vanuit de huiskamer te krijten. “Gaaaargh!”
“Wat was dat?”, vroeg de agent meteen. Hij knipoogde naar me, maar ik dacht er op dat moment nog niets van.
“Ik weet niet.”, stamelde ik.
“Wat was dat?”, herhaalde de agent, “Wat was dat? WAT WAS DAT?”
“Het was niets”, zeide ik, “Of beter gezegd: het is mijn hond, Trail Smelter Arbitration Case, die ernstig ziek is. Ik moet hem de laatste sacramenten toedienen.”
Hij keek me argwanend aan, met die laffe, laffe ogen van hem, een dunne glimlach onder zijn neus. Zijn kleine zwarte oogjes suggereerden Joodsch bloed.
“Mag ik u vragen wat uwen naam is, meneer agent?”
“Mijn naam is Goldstein”, zei de agent, “Herschel Goldstein.”
Ik wist het wel!
“Mag ik eens kijken naar uw zieke hond?”, vroeg hij.
“Neen!”, riep ik.
Beste lezer, je moet weten dat mijn huiskamer op dit moment een chaos was. In het midden lag het karkas van een geit, waaraan hier en daar nog enkele stukken vlees en wondvocht kleefden. De rest van de geit zat tegen het plafond, tegen het behang, over het meubilair, o’er de jonge Frits… Ook delen van de leraar lagen nu overal, en die etterende voet was in de vissenkom geland. Het geheel stonk.
“Ik wil eigenlijk wel even kijken”, hield de agent vol, enen voet tussen den deur wringend.
“Neen, ik wil het niet hebben”, zei ik. Ik poogde de deur te sluiten, maar de politieman was te sterk. Hij duwde ondergetekende de gang in, stapte naar binnen en zette mij tegen de muur, in de gang. Nog even en hij zou de huiskamer zien.
“Dit zaakje stinkt”, zei hij, en hij greep me in mijn kruis, “Ik ga je preventief fouilleren. Ik ga dit zaakje uitzoeken!” Met zijn andere hand greep hij me in mijn achter-kruis. Het was zeer onaangenaam. Hij bracht zijn hoofd richting het mijne, en ik rook zijn vuige, vijle alcohol-doordrenkte adem.
“Maar goed dat ik deze opsporingsbevoegdheden heb”, zei de agent. Hij liet mijn achter-kruis los en begon zijn broekriem los te knopen. Met zijn andere hand bleef hij mijnen voorkruis kneden.
“Je hebt het recht om geil te zijn, opa”, zei de agent. Hij deed iets met zijn tong, ik weet niet wat, en ‘k wil er niet meer aan denken.
“Neen, neen”, stamelde ik, en ineens hoorde ik het geblaat van Edgar weer in mijn hoofd.
“Stilzitten, opa, dan is het vanzelf voorbij”, zei de agent.
“Ik wil dit niet”, zei ik.
Het geblaat zwol aan, bereikte een climax. Ik kon er niet meer tegen!
CTHULHU!”, riep ik. Ik bracht mijn linkerbeen omhoog en schopte de agent in zijn voorkruis. Hij zakte onmiddellijk ineen, op zijn knieën, onder het slaken van een verdacht hooge kreet.
“Genoeg!”, zei ik, terwijl ik een oude Indiase dolk uit de kapstokla haalde, en deze in ’s mans buik stortte. Ik bleek hem precies in zijn navel te hebben geraakt, en van daar af aan werd het alleen maar erger. Toen ik de dolk terug wilde trekken kwam een groot deel van de navel mee (de placenta? Mijn anotamie is slecht), en bloed en harde stukjes placenta stroomden over de vloer. Het ergste was dat de agent nog niet eens bewusteloos was. Ik heb hem met opium moeten bedwelmen voor ik hem zo ver kreeg; veel tegenstand bood hij gelukkig niet meer.

Toen ik in de huiskamer kwam zag ik dat den Frits ook niet intact was. Neen, integendeel. Den milt van den ontplofte geit had zich bijm explhosie om Frits’ nek geslingerd, hem haast verstikkend, en een der geitenhoorns was getorpedeerd en had zijn weg naar Frits’ nierstreek gevonden. Vlug wikkelde ik de milt los.
“Arme jongen. Hoe is het je?”
“Auw pappe. Mijn nieren.”, kreunde Frits, “Ze doen pijn.”
“Een momentje, zoon”, zei ik, terwijl ik me weer naar de gevallen agent keerde, en de sleeptocht naar de kelder hervatte, “Papa is bezig.”

VOLGENDE KEER: EEN NIER OPERATIE (EN HAREN KONSEKWENTIES)

dinsdag 9 oktober 2007

Edgar ontploft!



En noch was het niet goed.
Deez’ morgen werd den Frits wakker met een lelijke infectie aan zijn teenvoet.
“Paps”, zeide hij, “Mijn voeten ziet blauw.”
En ja, zijn voeten zij blauw. Het was een onaangenaam gezicht. Aan de rand van zijn rechtervoet, waar ik enen dag tevoren de verkeerde aangenaaide teen had afgebeten, zag het blauw. Er zat ook etter in de won, en pus. Het was zo erg dat zelfs het aan en uittrekken van Frits’ sok een hels karwei was, daar verschillende delen van de sok met de wond zaten geplekt, en omgekeerd.
Ik dacht er er even over na. Wat doet men in zulks geval? Het is lastig.
“We moeten het ontsmetten!”, besloot ik.
Ik ben geen held in ’t ontsmetten, en dat zal ik ook nooit zijn, maar d’Eerste Hulp was hier geen oplossing, want zij zouden maar vragen gaan stellen. En, zoals mijn tantes al zeiden: zij die vragen worden dood geslagen.
“Zout!”, besloot ik, “Het spreekwoord luidt immers niet voor niets: zout in de wonden strooien!”
Ik haalde een packhe zout uit de bijkeuken, terwijl mijn zoon daar kermend op den bank lag. De arme jongen kon al nauwelijks meer staan.
Ik goot het zout leeg over Frits’ voet, maar helpen deed het niet echt. Den Frits begon slechts luider te kreten en kermen. Ik goot nog meer zout in de wonden, het hele packhe, maar de ellende werd erger.
Tot overmaat van ramp zette Geit Edgar het ook nog eens op een blaten. Hedenmorgen was gebleken dat wij de schaar inderdaad binnen in hem hadden laten zitten bij onze naai-expeditie, waarna het arme dier had gepoogd deez’ schaar uit te werpselen, zonder succes, waardoor nu den schaarpunt klem zat in zijner aarsch.
“Houdhe allemaal op!”, riep ik, “Dit is cyclopische waanzin! Dit is Cthulhu!”
“Mijn voet!”, krijtte Frits, “Mijn voet!”
“Het zout zit waarschijnlijk niet goed in de wonde”, besloot ik. Ik graaide enkele handen vol zout en probeerde de korrels dieper in de wond te duwen, tot toenemende wanhoop van den Frits. De wond begon steeds meer te etteren en zag nu zelfs wat groen. Een flinke klodder etter landde op mijn hand, en ik likte deze er vlug af, opdat ik vanavond een bezoekje zou krijgen van de Etterfee, die Geluk brengt. Etter groeit immers niet aan de eerste de beste boom. Toen ik kleinne was at ik elke ochtend boterhammen met etter van mijn zieke broertjes en zusjes, en ik ben er een grote jongen van geworden.
“AAAAGH!”, riep Frits, “Het doette pijn, pappie! Laatte het ophouden!”
Ik merkte nu pas dat een poel van bloed zich op de bank onder Frits gevormd had, een poel van bloed en etter en pus. En het naaigerei om het dicht te naaien? Op! Dit moest ergens ophouden!
Er zat niets anders op. Ik pakte een keukenmes en begon de punt van Frits’ voet er af te snijden. Het mes was misschien wat te bot, en het duurde even voor de bovenkant, met vingers en al, zich had losgemaakt van de rest van de voet. Toen het etterende gedeelte eindelijk los was heb ik een luid ‘Houzee!’ geslaakt. Frits leek minder blij.
“Het komt allemaal goed, zoon”, zei ik, “Het komt allemaal goed!”
Ik heb Frits daar op de bank laten liggen, om uit te rusten. Eerst moest ik van het etterende, geamputeerde deel van de voet af. “Edgar!”, riep ik, “Edgar!”
Ik peuterde vlug een van de genaaide openingen in Edgar los en propte de voet hier in. Edgar blaatte en blaatte, maar ik kon die etterende tijdbom niet in mijnen huizekamer hebben.
Omdat het naald en draad op was, heb ik vervolgens de opening met plakband moeten dichtplakken, maar het zag er schoner uit.
Eindhe goed alhe goed, dacht ik, terwijl ik me weer tot mijn zoon wendde.
Op datte moment ging het mis.

Edgar ontplhofte!

zaterdag 6 oktober 2007

Hobbyismen




Falderij!

Vandaag zaten de jonge Frits en ik met een probleempje, betreffende onzer huisgast. Deez’ is namelijk niet meer in levende toestand verkrijgbaar. Om preciezer te zijn: hij is dood. Wat hem de das om heeft doen hebben gedaan is niet meteen duid’lijk. Wij vonden hem deez’ morgen in zijn kamer, zijner tronie in het bakje geitenmelk dat wij hem g’woonlijk als voedsel en drinksel voorzetten. Waarlijk: hij leek in de geitenmelk verdronken te zijn, arme ziel. En nog bewust ende willende, uit eigen hand’len ook; neen, een goede gast was hij niet.

Frits was er erg van overstuur. Hij bleef maar jammeren dat zijn favoriete speelkameraadje was heengegaan. Frits wilde dat ik hem in de tuin begroef, maar wat zullen den buren denken dan? Ze zouden denken dat d’oude Lovecraft het weer in zijn koppebol heeft doen rommelen!
Neen, neen, NEEN! Iets anders was aan den orde. Na enigen gepeins-peins diende zich den antwoord aan.
In delen.

Op den basisschool heb ik altijd den algebra, en dan met name den breuken, geleerd. Waarom war ik dan den dezen niet toepassen nu?
Den Frits en ik hebben den vergane man naar den kelder waarheen gesleept, en hem daar op den keldertafel gelegd.
Wat er toen gebeurde? Wel, laten wij zeggen dat men met een hakbijl en een emmer (voor het overtollige bloed) al een heel eind komt. Even na het verstrijken van de middagklok waren wij klaar.
Den man, dien eerst één geheel was geweest, was nu in stukken. Stukken en bloed. Het bloed bewaarden wij, om Frits zijn jassen in te weken. Hij houdt van rode jassen.

Maar welk, welk nu den stukken?
“Den stukken in vuilcontainer!”, stelde de jonge Frits voor.
“Neen, neen, dat valt op. Ze rommelen door mijn vuilnis.”, zei ik.
“Wie dan?”, vroeg den Frits.
“Mijn vijanden”, zei ik, “Cthulhu. Yog-Sothoth. Edgar. Zwarte Peter. Zij allemaal.”
“Den stukken in tuin te begraven!”, was den Fritske’s volgende idee, “Of graaft Zwarte Peter ook in dijnen tuin?”
“Neen, neen”, zei ik, “Denk aan de buren. En de mollen. De mollen zullen het opgraven, de kleine rakkers!”
“Maar welk dan?”
We dachten hier even over na. Ik moet toegeven dat het Frits was die op het lumineuze idee kwam dat de dag redde.
“Den geit!”, riep hij, “Edgar zal ons redden!”
Ik begreep meteen wat hij bedoelde. Dat is die vader-zoon dynamiek, denk.
Weer gingen we aan het werk, ik met de schaar, Frits met naald en draad. Het duurde even voor ik de zij van de geit kreeg opengeknipt, daar Edgar flink tegenstribbelde. Toch kregen we den boel gedaan. Nadat ik verschillende stukken van de dode leraar in de geopende delen van den hevig blatende geit had gestopt, naaide Frits de openingen weer netjes dicht. Zo raakten we de stukken kwijt, (op ene na. Frits had er op gestaan dat we één kleine teen van de leraar bewaarden, daar Frits door een geboorteafwijking een kleine teen mist. We hebben gepoogd deez’ teen op zijne stomp te naaien, maar het bleek de linkerteen te zijn, wat op een rechtervoet géén gezicht is, dus heb ik deez’ teen er weer af gebeten (waar de schaar op dat moment waren was weet ik niet. Misschien heb wij hem in den geit achtergelaten, per abuis?))
Afijn, na afloop zag de geit er weer b’hoorlijk normaal en gezond uit. Hij blaatte en huppelde nog altijd vrolijk, hoewel hij nu een heel stuk zwaarder woog en dikker oogde. Loogisch: hij droeg nu bijna enen heel mensenlichaam op, om en in zich.
Op de rug, waar wij het grootste deel van de romp van den leraar hadden ingenaaid, had hij nu een grote bult, waardoor hij net een llama leek. Het was een zeer grappig gezicht. Ack-ack-ack!
Tot slot hebben we een klein feestje gevierd, met als gasten Frits’ verzameling handpoppen, mijn collectie gegane katten in jurkjes, en natuurlijk als hoofdgast de held van vandaag: Edgar de Geit!

woensdag 3 oktober 2007

Het Kindeke

Ik wil het niet meer. Ik weet het niet meer.
Dit huis, dit godvergeten huis! Dit huis, waar ze mij, Barry Vredestein, gevangen houden.
Toen ik vanmorgen wakker werd stond die Frits in mijn kamer, naar me te staren, een glimlach onder zijn dunne snor. Ik weet niet hoe lang hij daar al stond.
‘Ga weg’, wilde ik stamelen, maar er zat iets in mijn mond… Ik spuugde het uit, en het voorwerp landde op de grond. Zo in het donker duurde het even voor ik het voorwerp herkende.
Een fopspeen…… Een fopspeen? Wat gebeurde hier?
Opeens merkte ik dat mij in mijn slaap andere kleren waren aangetrokken. Mijn shirt, broek en schoenen waren weg! In plaats daarvan droeg ik… ik droeg… ik droeg een luier… een luier, en een slabbetje, een kapje op mijn hoofd, meer niet. In mijn handen was een rammelaar gestopt, die ik vlug liet vallen.
“Wat is… Wat is dit?”, riep ik uit, moeizaam, verzwakt als ik was, “Zijn jullie gek… Zijn jullie gek geworden? Gestoorde klote-psychopaat! Dit is waanzin! Dit is waanzin!”
“Dit is… Cthulhu”, klonk een mannenstem. Die oude man met die bleke huid, Frits’ vader, verscheen in de deuropening, met die ijzige, onnatuurlijke blik in zijn ogen.
“Oh, wat is hij schoon”, zei Frits, in zijn handen wrijvend, naar mij kijkend, “Oh, wat is hij toch schoon.”
“Ja, ja, Frits”, zei de oude, “Laten we nu maar beginnen dan, dan is het des te sneller voorbij.”
Er klonk ineens geblaat op de achtergrond, vanuit een andere kamer in het huis. De oude man leek bang te worden.
“Schiet op!”, zei hij haastig, “Ik denk dat deez’ ons hoort.”
Hij sloot de deur achter zich, en het tweetal kwam op me af.
“Zo schoon”, bleef Frits zeggen, “Hij is net het kindeke Jezus.”
Ik wilde ontkomen, vluchten, maar ik was te zwak, ondervoed, gedrogeerd. Ik kon geen kant op. Er was geen ontsnapping.
En daar in die kelder gebeurde het. Ik ben binnengedrongen, eerst door Frits, daarna door de oude man, terwijl ze riepen: “Kijk me aan! Kijk me aan! Schrei, kindje, schrei!”
Ergens bleef ik dat geblaat horen. Was het in mijn hoofd?

Ik probeer te vergeten wat er daar gebeurd is, maar het staat me nog te helder voor de geest. Dit huis is gek. Gek.
Toen het over was vertrokken ze weer, om vervolgens terug te komen met flessen geitenmelk, die ze over me leeg goten. Ik zit nog altijd onder de geitenmelk terwijl ik dit schrijf… Help me…
Als iemand dit leest… Hulp…. Frits denkt nu dat ik over geiten schrijf, of over kinderen, maar dit is een noodkreet…
Lezers van dit weblog, help me! Ik kan het niet geloven. Iemand moet inmiddels toch aangifte hebben gedaan. Ik zit hier al drie dagen. Mijn vrouw… Mijn familie… Alsjeblieft… Ik ben het, Barry Vredestein. Help me!

dinsdag 2 oktober 2007

Villa Lovecraft



Als Gij meent dat Gij alles wel hebt gezien, trekt Vrouwe Fortuna u het tapijt onder uw voeten weg.
Tegen alle verwachtingen in hebben wij een nieuwe huisgast ten verduren gekregen. Let op: het begint nu echt zeer verwarrend te worden. Soms heb ik het gevoel dat deez’ Cthulhu zijn tentakelen reeds om mijner hoofd gewrappelt heeft, en mijn verstand beetje bij beetje uit mijn hersenen zuigt, om deze slechts te vervangen door Waanzin.
Waanzin!

Vanmorgen werd ik wakker te node, uit mijner dromen over Geit. Geit had in mijn droom met mij gewandeld langs de kust. Wij hadden een gezellige tocht gemaakt, ter versteviging van onzer band, tot ik mij realiseerde dat het terdege een geit was waar ik mee wandelde. Ik zei (let wel, in mijn dromen) de geit toe: ‘Voorwaar Geit, waarom wandelen wij tezamen, als wij elkaars grote vijanden zijt!’
Antwoordt de geit: ‘Voorwaar gij Lovecraft, luister mij: Ik ben den Satan’s Gezel. Spoedig zit gijnen tijd er op. Wat dijn is, zal mijn zijn. Geef dijnen ziel op, en ik neem dijnen lichaam. Gijnen zoon zult mijnen zoon zijn.’
Met een grote kreet werd ik wakker, in een plas van mijn eigen zweet en urine. Gij zult begrijpen dat hiervan ik overstuur was. Wel heeft den Geit eindelijk zijn plannen bekend gemaakt. Het is mijn lichaam dat hij wil, mijn schil, terwijl mijn ziel in de diepste diepten van de Hellekloof zal eindigen!
Ik moet alles op alles zetten om dit te voorkomen!

Die ochtend begon al slecht, doch slechter werd, toen bleek dat Godfriets, in al zijn goedbedoelende goedbedoelendheid en benevolentie, een lokale basisschoolleraar had gedrogeerd, ontvoerd en nu in onzer kelder gevangen hield.
‘Maar Frits’, riep ik uit, ‘Waarom?’
‘Ik wil het zo graag’, zei hij, ‘ik wil zo graag een huisgenoot, wat gezelschap. En hij kan mij leren hoe ik met de kinderen om kan gaan.’
‘Maar je hebt toch al gezellerschap’, meldde ik, ‘Ge hebt de Geit (ik gruwde hier) en ge hebt neef Alfred.’
Frits schudde heftig zijn hoofd. ‘Nee, nee, niet neef Alfred, nee. Neef Alfred komt niet meer terug.’
Ik bedacht nu pas dat ik neef Alfred al enige dagen niet meer had gezien. Voorwaar, ik miste hem niet, want neef Alfred was addergebroed van een zodanig Hilterkaliber dat zijns aanwezigheid mij een voortdurende doorn in het oog was geweest.
‘Waar is hij dan?’, vroeg ik.
‘Neef Alfred rust!’, riep de jonge Frits uit, rood van woede, ‘Neef Alfred rust bij zijn leugens over Margreet! Mijn Margreet! M-mijn M-margreet!’
Bij het aanroepen van de naam Margreet haalde de jonge Frits een kleine roze sok uit zijn broekzak, die hij op zijn hand zette. Op deez’ sok had hij knopen geplakt, en staartjes, in ene loze poging deez’ sok ene persoonlijkheid te verschaffen.
‘Margreet is nu altijd bij me!’, riep Frits, ‘Altijd! He Margreet!’
‘Ja hoor Frits’, zei de jonge Frits, met een ongewoon hoge, vrouwelijke stem, ‘Ik ben nu altijd bij je.’
‘Het is toch wat’, zei ik, hoofdschuddend, ‘Het is een gekke boel. Maar nu: de leraar in de kelder. Je moet hem vrijlaten. Dit is beneming van vrijheid, dit is Cthulhu!’
‘Nee, de leraar gaat me leren hoe ik met de kinderen moet omgaan’, zei Frits, ‘En hij is gezelschap voor Geit, als ik er niet ben. Hij is thuis-Godfriets. Hij kan de rol spelen die Neef hier had. Want Neef Alfred komt niet meer terug.’
Ik knikte. ‘Hij is de nieuwe neef Alfred. En hij is thuis-Godfriets. Hij is neef Godfriets.’
Frits knikte. ‘Hij is neef Godfriets. De Fristenbakker.’
‘Nee’, zei ik , ‘Nee, nee, nee. Dit slaat nergens meer op. Het moet ophouden.’
Op dat moment begon Geit te blaten vanaf de bovenverdieping. Of was het alleen in hoofd mijner? Ik weet niet meer. Ik ben bang dat deez’ verstand mijner ins steek gaat laten. Ik ben bang dat ik gek word, dat wel allemaal gek worden.
‘Geit, houd op!’, riep ik, ‘Houd op! Houd op, houd op! Geit!’

En nu Godfries

Frits heeft me net uitgelegd hoe dit werkt. Hij wil graag dat ik mijn verhaal doe. Na z'n geit; z'n godvergeten geit. Hij heeft volgens mij niet eens een vermoeden van wat voor gevolgen mijn openhartigheid voor hem zou kunnen hebben.

De mensen die dit blog al enige tijd lezen, god moge waken over hun onsterfelijke ziel, zullen al het een het ander van Frits afweten, maar lang niet alles. Ik leerde hem kennen in bus nummer vijf te Tilburg. Ik geef les op een basisschool en de auto was in de garage, dus vandaar. Frits zat tegenover me. Hij zag dat ik een kinderboek in mijn handen had, en begon te glimlachen.
"Ik werk op een basisschool," zei ik, haast verontschuldigend. Frits begon te grijnzen van oor tot oor. "Hou je ook zo van kinderen!" blerde hij door de bus. Hierna begon hij een onsamenhangend relaas over hoe hij van kinderen hield, zijn carriere als badmeester, en hoe hij op dit moment vast zat in een gevangenis in Thailand.
Op dit moment begon ik me hoogst ongemakkelijk te voelen. Een man tegenover je die beweert vast te zitten in Thailand, dat zijn geen onschuldige waanbeelden meer.
Met een knoop in mijn maag stapte ik dan ook uit; twee haltes te vroeg, maar ik nam de wandeltocht graag op de koop toe. Terwijl de bus wegreed zag ik dat Frits was opgestaan van zijn plek, naar de achterzijde van de bus was gelopen, en fanatiek naar mij begon te zwaaien. Gegeneerd stak ik een handje op. Ik stapte snel door naar de basisschool, een ongemakkelijk gevoel dat ik niet kon afschudden bleef bij me.

Later die dag, ik vervloek mezelf dat ik er niet meer aandacht aan had besteed, zei Mathilde dat ze een enge man bij het hek zag staan. Mathilde was op z'n zachtst gezegd een fantast. Ze zag Sinterklaas door de gang lopen en monsters uit kasten kruipen. Ik besteede er dan ook geen aandacht aan. Ik weet vrijwel zeker dat de enge man Frits Bommel moet zijn geweest.

Om 3 uur 's nachts werd ik wakker. Ik had een bijzonder heftige nachtmerrie gehad waarvan ik de inhoud niet meer kan herrinneren. Ik was wakkergeschrokken. Met het zweet nog op mijn rug knipte ik de lichtknop aan.
Ik hoorde iets vallen op de begane grond. Mijn maag kneep samen. Ik zocht naar mijn mobiel, maar die had ik in de keuken laten liggen. Ik zou nu niet eens meer weten waarom ik het deed, maar ik sloop mijn kamer uit. Behoedzaam liep ik de trap af, en eenmaal beneden keek ik om me heen. De lamp was omgevallen, en er lagen een aantal kinderboeken op de salontafel. Ik liep er op af, ervan overtuigd dat ik ze daar niet had achtergelaten.
Het laatste wat ik me herrinner is dat een chemisch ruikende lap in mijn gezicht werd geduwd.

Ik werd wakker in een vreemd bed, in een vreemd huis. Kettingen hingen aan het klassieke plafond. Ik hoorde op de achtergrond twee stemmen ruzie maken. Eentje sprak Nederlands op een archaische manier, de andere was duidelijk die van de man die ik gisteren in de bus tegen ben gekomen. Ze hadden een ruzie over een of andere Godfried Op de achtergrond hoorde ik dat liedjes van Kinderen voor kinderen gedraaid werden.
Ik schoof de gordijnen opzij, maar de ramen waren dichtgespijkerd. Met een zwaar hart stapte ik op de deur af. Hij ging open.
Ik daalde in een roes, als in een droom, de statige trap van het oude herenhuis af, in de richting van het geluid. Het enige licht in de hal kwam door kieren van de gebaricadeerde ramen binnen. In de keuken, links van de hal, brande een ouderwetse olielamp. Frits had net ontbijt gemaakt. Hij was vrolijk. Alsof er niets aan de hand was. De man met wie hij ruzie had was weg. Ik zou later leren dat dit Frits vader was geweest, een man die ik nog steeds niet in den lijve heb gezien. Maar de ruzies tussen hem en Frits, die verschrikkelijke schreeuwpartijen die door merg en been gaan, die heb ik inmiddels al vaker gehoord dan ik kan tellen. En het wordt nog vreemder, ik heb in de bibliotheek van het huis boeken gevonden geschreven door Frits vader. Geschreven in 1930. Ik denk dat hij niet bestaat, dat Frits vader zoals zoveel dingen een hersenschim is.
Frits verwelkomde me aan de eettafel als zijn neef. Haast blind van angst speelde ik maar mee. Ik heette Godfried, ik kwam uit Leuven en hield ook van kinderen. De manier waarop hij dat laatste zei geeft me nog steeds kippenvel.
Hij moest even weg, zei hij later, en hij verdween, mij achterlatend in het oude herenhuis. Koortsachtig ben ik op zoek gegaan naar een uitgang. Ik kon niets vinden; alles is dichtgespijkerd. Ik heb Frits inmiddels al meerdere keren geprobeerd te volgen, maar hij is me steeds te snel af. In de buurt van de kelder verlies ik hem uit het oog, waarna hij vervolgens consequent uren verdwijnt.
Ik heb het huis verkend. Er zijn hele kamers gewijd aan mensen. Er is een kamer die te maken heeft met een jongen met rood haar. "Robbe". Hij heeft de naam met rode verf en iets waarvan ik vermoed dat het zijn eigen uitwerpselen zijn op de muren geschreven. Over de vele honderden foto's van de jongen heen. Hij bestaat echt denk ik. Er liggen poppen met rood haar die volgestoken zijn met messen en naalden; sommige zijn duidelijk verbrand. Ik ben bang dat het misschien al te laat voor hem is.
Dan is er nog een kamer gewijd aan Margreet. Daar ben ik maar een keer geweest. Ik wil het daar niet aan terug denken.

Ik zit ben hier nu al drie weken. Alsjeblieft, iemand, kom mij zoeken! Ik heet geen Godfried. Ik ben Barry Vredestein, ik woonde aan de Bredaseweg in Tilburg, en ik besta echt! Echt waar! Ik ben niet iets dat Frits verzonnen heeft, zoals alles om hem heen. Kom me halen! Als Frits dit leest dan weet ik niet wat hij zal doen. Jullie kennen hem niet zoals ik hem ken. Hij is levensgevaarlijk. Alsjeblieft, in de naam van alles dat heilig is, kom me halen! Help mij!

Edgar schrijft

Halloookes!

Ik de Frits hebt nu mijn vader heel lang laten schrijven. Nu mag edgar. een geit.


flkjjklckjuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuukkkkkkkkkefxxxxxxxxxxxxxxxxxxnjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjh,assssssssssdfjjjjjjjjjjjjjjioeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee7sy555555555555555555ttttttttttttttttttttt6677wai6isdfjadsalkkkkkkkkkkkkkkkkkkkkdfffffffffffffjioeeeeeeeeeeeeenvmsaldjfe

Nu is het wel weer mooi edgar. hahaahahahaa.

groetens Frits!

maandag 1 oktober 2007

Het is Geitenweek!





Ik wil dit relaas beginnen met enen bolde mededeling; het is dezen week Geitenweek! ‘Hoe dat zo?’, zult gij, den oplettenden lezer, zich afvragen. ‘Welk voor cyclopische spinsels zijn er uit het hoofd van de oude Lovecraft voort geslopen? Welk, welk, welk, falderij? Welke verhakte logica heeft hemmer raaskal aangezet?’
Het is zeer simpel. Mijn zoon Frits heeft deez’ week een Geit mee naar huis gebracht, naar het appartement dat ik inmiddels deel met mijner zoon Godfriets, neef Alfred, en drie of vier kindslaven uit den koloniale dagen. Ik was met aanwezigheid deez’ geit dan ook niet te spreken!
‘Frits, Frits’, riep ik, ‘Waar komt zulks geit vandaan?’
‘Ik heb hem op den markt gekocht, pa’, zei de jonge Frits, ‘Het is een verrassing voor u. Een zigeunerman verkocht hem me.’
‘Een zigeuner?’, riep ik uit, ‘Maar je weet toch dat zigeuners papieren zielen hebben, en kleffe zee-egels waar hun harten horen te zitten? Waar ben je toch mee bezig, kind?’
‘Maar pa’, zei Frits, ‘Ik heb altijd al een geit gewild.’
Hij keek me aan met die joekels van Hollandse waterlanders van hem. Ik kan die jongen niets weigeren, moge de grote Yog-Sothoth mijn ziel hebben!

De geit kwam in ons huis, in de oude slaapkamer van mijn heengegane exgenote, die toch al bijna 75 jaar in onze familietombe te Teteringen rust. De geit heeft zich daar, met veel geblaat zijnerzijds, inmiddels genesteld, wat ten koste is gegaan van het behang en de bedsprei, maar ’t mag geen naam hebben. Mijn zoon is dolblij! Neef Alfred wat minder, want die is bang voor dieren! De Geit heeft dus toch zijn voordeel’n.

Toch bekruipt mij stilaan het gevoel dat er iets niet klopt. Ik begin te vermoeden dat deez’ geit… vervloekt zou kunnen zijn…?
In de afgelopen nachten heb ik wel deeg’lijk over Geit gedroomd, waar ik gewoonlijk slechts over de kinderen en de ballenbak en de gelei droom. Het zijn geen fijne dromen… eerst die stank van Geit, en dan zijn door merg en been luidende geblaat; ik droomde dat ik gevold werd over een wenteltrap door deez’ Geit, en hoe ik ook rende; er kwam genen eind aan deez’ cyclopische wenteltrap, noch aan het geblaat achter mij.
Ik werd wakker in tranen en zweet, en stond even op het punt te grienen als een oude vrouw. Maar ik ben geen oude vrouw, hoewel ik mij wel in japonnen en badpakken pleeg te kleden, doch dat is slechts om mijn makkelijkheid te herbevestigen; krijg geen verkeerd idee! Ik ben een gerespecteerd burgher!

Nee, ik besloot dat ik deez’ Geit in de gaten moest houden. Wat als hij een gezant van Dread Cthulhu is, een shoggoth in vermomming? Ik moet op mijn hoede zijn.
Dit verhaal zal een staartje hebben, doch hoop’lijk niet dat van een Geit. HAHAHAHAHA!!!



WORDT VERVOLGD