
La-di la-di, sha-la-la-la!
Daar stonden wij dan, omsingeld door een woeste meenigte, waarvan er ene een heuse ridder te paard was, met lans en harnas en al, achter ons het dode lichaam van den voormalige kooning der Britten!
“Wáááárrrr is kooning Arthuur?”, brulde den ridder, rood aanlopend, “Waar hebt ghij hemme verstopt?”
“Hi hi, misschien komt ‘ie wel als we hem heel hard roepen”, grinnikte Frits, “Koning Arthur! Koning Arthur! Hé Artie, vuile jood!”
De ridder kon deez’ grap niet waarderen, zovele was duidelijk. “Whaar isse hij?”, brulde hij. Om zijn vraag te onderstrepen doorboorde hij één der woedende boeren, die met een luide ‘Aaaarrgha!’ ter aarde sloeg.
Ik besefte dat wij ons in ene zeer penibele situatie verkeerden, en stapte op den ridder toe, in een loze poging met diplomatieke midd’len tot een wenselijke uitkomst te komen.
“Mijn beste man”, zei ik, “Ja, gij ridder. Zulks vertoon der woede is, zo mijn inziet, volstrekt overbodig en dezigerlerwijze ongewenst. Had ik geweten waar uw koning thans verkeerde, dan had ik het u zonder verder moeilijkheid gezegd, maar weten doe ik het niet.”
“Nhonsens!”, bulderde de ridder, “Whaar komt ghij vandaanhe? Zijt ghij een tovenaar? Zijt ghij een alchemist? Er af met dijn hoofd!”
“Roest en drommels!”, riep ik uit, “Dit is als een cyclopische aartsnachtmerrie zonder eind!”
Op dat moment van grootste wanhoop bood echter de grootste redding zich aan.
“Hé luitjes!”, klonk de ijle stem van mijn zoon Frits, “Hier ben ik weer! Ik, koning Arthur! Of Artie Smartie voor men vrienden. Osewiesewose nog an toe!”
Ik draaide mij om en zie! Daar steedde Frits, mijn zoon, de kroon des gevallen konings op zijnen hoofd, lachend en zwaaiend!
“Holla bolla! Ik ben koning!”
De verzamelde lieden oogden stomverbaasd, en zo dede ik. Even vreeschde ik dat zij deez’ particuliere soort van zoete koek niet slikken zouden. Maar het volgende moment nam een enthousiaste horde mensen Frits op de schouders, en droeg hem richting het kasteel in de verte!
*
Niet veel later was den Frits op den troon geplaatst, den troon van koning Arthur, in de Tower of London, die er in de Middeleeuwen ook al stond, vazallen om hem heen, waaronder de tovenaar Merlijn, Galahad, de ridder die ons eerder aanviel, Lancelot Gobbo, Gawain, Hasdrubal II, Frits’ vrouw Guinevere, en natuurlijk ik, zijn oude vader.
Hij is nu de koning der Britten, en daartoe roept de grote, dikke omroeper/hofnar: “Lang leve Kooning Arthuur, Kooning der Britten, onze eenige en toekomstige kooning!”
“Hoera! Hoera! Hoera!”, riepen de mensen, en alles was wel.
Zo zou ik graag dit verhaal eindigen, en Frits ook.
“Wel, hier zit ik dan”, begon hij zijn monoloog, “Frits Bommel, Koning der Britten. Wie had het ooit gedacht van een veroordeelde kinderliefhebber. Ik heb…”
Wat is dat? De deuren des troonzaals zwaaien open en onze voormalige gevangenen komen binnen gerend; het meisje van de ze’els, de Joodse agent, de jonge bokling.
“Het is een ramp!”, roept de agent, “Het is verdomme verschrikkelijk! Angstaanjagend!”
Zij ogen allen vol van angst. Dit is menens!
“Wat zeidt gij?”, roep ik, “Wat zeidt gij? Zeg me, wat zijdt? Hoe?”
“Ik kon maar net ontsnappen”, puft de Jood, “Het huis. Het huis… Jullie huis… Het is tot leven gekomen. Het leeft, en het dreigt ons allen te vernietigen!”
VOLGENDE KEER: FRITS DAPPERHARDT, EN HET HUIS VAN WROK!